Verslag lezing bijeenkomst 6 november 2008.
Na een uitstekende maaltijd, waarna je gemakkelijk zou kunnen wegzakken en nagenieten, heeft Mr. Chris van Dijk op een boeiende, sprekende en duidelijke wijze naar voren gebracht wat de ontwikkelingen ofwel actualiteiten zijn op het gebied van
1) (niet alleen, zoals aangekondigd) de werkgeversaansprakelijkheid, doch tevens op het gebied van
2) de proportionele aansprakelijkheid c.q. (het bewijs van) causaal verband, en
3) de patiëntenkaart.
Ad 1) Werkgeversaansprakelijkheid.
De heer Van Dijk gaf aan dat het uitgangspunt luidt, dat de werkgever moet zorgen voor voldoende bescherming, omdat een werknemer in het algemeen dagelijks leven nu eenmaal niet altijd zo voorzichtig is als je wellicht zou (mogen?) verwachten, hetgeen met name in gevaarlijke situaties zo is en juist dan kan leiden tot ongelukken.
Rechters worstelen hiermee: het kan toch niet zo zijn, dat een werkgever aansprakelijk is voor zgn. huis-tuin-en keukenongelukken? Denk hierbij aan het Broodmes-arrest, waarin [om die reden] geconcludeerd werd tot geen aansprakelijkheid, hoewel het op grond van de Kelderluikcriteria te beargumenteren geweest zou zijn, dat er wel sprake was van aansprakelijkheid: het mes was immers nieuw, waarvoor de werkgever niet gewaarschuwd had, hetgeen evenwel geen moeite geweest zou zijn.
De afgelopen jaren is beantwoording van de vraag of sprake is van werkgeversaansprakelijkheid eerder onduidelijker dan duidelijker geworden, aldus de heer Van Dijk. De Hoge Raad lijkt strenger geworden te zijn, terwijl ook de lagere rechtspraak dit strengere regime (sinds het ‘postbestellers-arrest’) lijkt te volgen. De hierna volgende arresten werden ter illustratie besproken.
a) Val van trapje, HR 07-12-2007, LJN BB5625
Toedracht: X, werkzaam bij Shell, pakt en gebruikt een andere trap (uit een andere ruimte) dan de ‘deugdelijke ladder met antislip-rubbers’ om iets op hoogte te pakken. Hij valt en loopt letsel op. X stelt Shell aansprakelijk.
De Kantonrechter acht Shell als werkgever aansprakelijk, doch het Hof meent dat hier sprake is van een ‘alledaagse handeling, die ook in de huiselijke sfeer geregeld voorkomt’. Geen aansprakelijkheid dus. AG Spier is het hiermee niet eens: het Hof houdt geen rekening met de vraag of Shell moest verwachten dat X een andere trap zou pakken. De HR schaart zich echter achter het Hof: geen aansprakelijkheid.
b) Uitglijden in wasserij, HR 11-04-2008, LJN BC 9225
Eerst wordt een vergelijk getrokken met de uitspraak ter zake het ‘uitglijden over een gladde vloer in een gang’, plaatshebbend in Curaçao. De gang was buiten; het had geregend. In dat geval concludeerde het Hof tot geen aansprakelijkheid, omdat het ‘van algemene bekendheid is, dat het na regen glad is’, zodat werknemer hier rekening mee had moeten houden.
Toedracht: [weer…] X glijdt uit in de wasserij, ondanks ter beschikking gestelde veilgiheidsschoenen. Het Hof meent dat er geen aansprakelijkheid is, cfm. de hierboven genoemde uitspraak. De Hoge Raad meent echter, dat de werkgever ondanks de genomen veiligheidsmaatregelen (de schoenen) niet gekweten is van zijn verplichtingen: het plaatsen van rubberen matten was/is een goed middel tegen uitglijden. Het arrest van het Hof wordt vernietigd.
c) Bouwkundige normen, breedte treden 510 mm in plaats van 700 mm, HR 06-06-2008, JAR 2008,168.
Toedracht: werknemer glijdt uit bij het overlopen van de ene portcabine naar de andere.
De Hoge Raad oordeelt dat sprake is van breedte van de treden in strijd met een geschreven norm, zodat geconcludeerd moet worden tot aansprakelijkheid.
Conclusie naar aanleiding van deze uitspraken luidt: de werkgever is:
– [bijna altijd] aansprakelijk in gevaarlijke situaties, waarbij geldt: als er gewaarschuwd wordt, moet er wel effectief gewaarschuwd worden
– [meestal niet] aansprakelijk bij meer alledaagse ongevallen, tenzij
* het echt niet beter kon (bijv. rubberen matten ter voorkoming van uitglijden);
* sprake is van strijd met geschreven normen (denk aan
Arbeidsomstandighedenwet c.q. – besluit)
Uiteraard kan werkgeversaansprakelijkheid ook bestaan bij beroepsziekten. Hieromtrent deelde mr. Van Dijk ons mede, dat de werknemer de bewijslast draagt t.a.v. de omstandigheid dat hij ‘schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden, waarbij dit onder te verdelen is in de bewijslast ter zake 1) de schade en 2) het causaal verband (conditio sine qua non) tussen de schade en de werkzaamheden.
Besproken werden: HR 17-11-2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Deetmans)
HR 23-06-2006, JA 2006, 107
HR 16-05-2008, LJN BC 7683
Of een werkgever aansprakelijk is voor verkeersongevallen tijdens woon-/werkverkeer werd beoordeeld in HR 30-11-2007, LJN BB6178. Een werknemer, in dienst van een detacheringsbureau krijgt na een teamvergadering op weg naar huis een ongeval en loopt letsel op. De Kantonrechter wees aansprakelijkheid af, evenals het Hof, die meende dat het ongeval niet had plaatsgevonden in de uitoefening van de werkzaamheden. De Hoge Raad oordeelde dat geen sprake was van aansprakelijkheid ex 7:658 BW (waarvoor geldt dat het ongeval wel met het werk te maken moet hebben). Ook de vraag of sprake was van strijd met art. 7:611 BW (goed werkgeverschap) werd ontkennend beantwoord, omdat er ‘geen grote overeenkomst zou bestaan met “vervoer krachtens arbeidsovereenkomst”‘.
Hoe zit dat met verkeersongevallen tijdens werktijd? Hierover is geoordeeld in HR 01-02-2008, LJN BB6175. Toedracht: X, in dienst van AKZO krijgt onderweg met Y een ongeval en loopt whiplash op. Vanwege het niet dragen van de gordel vergoedt de WAM-verzekeraar van Y 75% van de schade. X spreekt AKZO aan voor de ontbrekende 25%. De Hoge Raad vergelijkt 7:658 met 7:611 en bevestigt nog eens dat 7:658 BW geen absolute waarborg tegen arbeidsongevallen geeft. 7:611 BW legt een zorgplicht op de werkgever: hij dient zorg te dragen voor een behoorlijke verzekering voor de werknemer, waarbij de omvang van de zorgplicht van geval tot geval beoordeeld dient te worden en de uitslag afhankelijk is van de omstandigheden ten tijde van het ongeval. Indien sprake is van een eigen auto van de werknemer dient een budget gegeven te worden voor het zelf sluiten van een verzekering. Het oordeel van het Hof dat geen sprake was van 7:658-aansprakelijkheid achtte de Hoge Raad dan ook juist. Het oordeel van het Hof dat sprake was van bewuste roekeloosheid (‘niet dragen van de gordel’) werd onjuist geacht: het Hof heeft dit begrip ten onrechte geobjectiveerd: de bewuste keuze van X geen gordel te dragen rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat X voorafgaande aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat hij de kasn op een ongeval vergrootte en dus had moeten kiezen de gordel wel te dragen.
Vergelijk ook HR 01-02-2008, LJN BB4767.
Dan is er ook nog de werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 lid 4 BW.
Hierover gaat Hof Arnhem 18-03-2008, LJN BC9227, Val door golfplaten dak: X valt door golfplaten dak; zijn werkgever heeft geen verzekering, zodat de melkveehouder (op wiens bedrijf en dus dak de werkzaamheden van X werden uitgevoerd) werd aangesproken. “Moraal van het verhaal”: er is wel gauw sprake van een redelijk snelle toepassing van lid 4, omdat de daarin bedoelde ‘core business’ ruim uitgelegd moet worden. In bedoelde uitspraak waren de werkzaamheden van de ‘gevallen werknemer’ echter a-typisch voor die van een melkveehouderij, zodat aansprakelijkheid werd afgewezen.
Vrijwilligers vallen overigens, volgens mr. Van Dijk terecht, wel vrij snel onder lid 4!
Risicoaansprakelijkheid van de werkgever is geregeld in art. 6:170 BW: aansprakelijkheid van de werkgever voor een ondergeschikte (er hoeft dus geen sprake te zijn van een dienstbetrekking). Desondanks werd in Hof Amsterdam 22-11-2007, JA 2008, 54 (houdgreep door de ene ambtenaar bij de andere ambtenaar) geoordeeld, dat de gemeente wel juridische zeggenschap had, doch geen opdracht gegeven had tot het in de houdgreep nemen van een collega, zodat geoordeeld werd dat de gemeente niet aansprakelijk was. Er was overigens geen sprake van onrechtmatig gedrag en evenmin van eigen schuld, aldus het Hof.
Anders werd geoordeeld in HR 09-11-2007, JA 2008, 25 (Kievitsdal). In deze casus had ‘de baas’ zijn werknemers opgejuind om olie op de barbecue te gooien, waardoor brand ontstond en restaurant Kievitsdal afbrandde. De werkgever viel aldus een verwijt te maken, zodat sprake is van aansprakelijkheid.
In het geheel kwam ook de welbekende omkeringsregel aan de orde. Bekend is de hoofdregel van art. 150 Rv: eiser moet het causaal verband tussen de onrechtmatige daad of wanprestatie en de schade bewijzen.
De omkeringsregel heeft hierin in bepaalde gevallen verandering gebracht, maar overeind blijft, dat het bewijs van schade op benadeelde blijft rusten (waarbij dan weer wel geldt, dat daaraan geen al te zware eisen gesteld mogen worden).
Uit HR 29-11-2002, NJ 2004, 304 en 305 blijkt dan ook dat de omkeringsregel ziet op het ÇSQN-verband.
In HR 19-03-2004, NJ 2006, 54 oordeelde de Hoge Raad dat de omkeringsregel niet van toepassing was, omdat geen sprake was van een specifiek geschonden norm en evenmin een specifiek gevaar verwezenlijkt was.
Andere uitspraken, waarin de omkeringsregel aan de orde komt zijn:
– HR 13-07-2007, LJN BA4200 (noodgeiser i.s.m. veiligheidsvoorschriften opgehangen);
– HR 07-12-2007, JA 2008, 23 (medische aansprakelijkheid);
– Hof Den Bosch 25-03-2008, JA 2008, 95 (omkeringsregel niet bij whiplash);
– Hof Den Haag 18-12-2007, JA 2008, 20.
Ad 2) Proportionele aansprakelijkheid
Reeds in 1911 is al proportionele aansprakelijkheid aangenomen, in Chaplin vs Hicks, 2 K.B. 786 (C.A); (1911-13) A11 E.R. 224: het feit dat er niet ‘op zeker’ schade is, wil niet zeggen dat geen schadevergoeding kan volgen.
Het probleem, waarvoor men zich gesteld ziet (en waarvoor de oplossing gevonden kan worden in de proportionele aansprakelijkheid) bestaat uit:
– onzeker causaal verband (CSQN); (Voorbeeld: Wever/De Kraker, Hof Amsterdam 04-01-1996, NJ 1997, 213)
– traditionele benadering: bewijslast CSQN-verband = bewijsrisico;
– onbevredigende van “alles of niets”.
Bij proportionele aansprakelijkheid gaat het om waardering (op geld) van ‘verlies van een kans’). Mogelijke kritiek bestaat uit het verwijt dat kanspercentages onnauwkeurig zijn.
In HR 31-03-2006, RvdW 2006, 328 en 336 stemt de Hoge Raad in met het leerstuk van de proportionele aansprakelijkheid ‘in die gevallen waarin het causaal verband tussen de normschending en de gezondheidsschade zich niet laat vaststellen’ (roken en asbest bijv.).
De Hoge Raad is wel voorzichtig: de strekking van de norm en de aard van de normschending(werkgeversaansprakelijkheid) zijn van belang om proportionele aansprakelijkheid aan te kunnen nemen of niet.
Ad 3) Patiëntenkaart.
Ook hier komt de bewijslast weer om de hoek kijken.
In HR 13-12-2002, NJ 2003, 212 (B./Olifers) heeft de Hoge Raad bepaald, dat de bewijslast van de omvang van de schade, waarvan de eiser/benadeelde vergoeding vordert op benadeelde rust.
De patiëntenkaart is echter van belang om te beoordelen of er andere niet-ongevalsgerelateerde klachten zijn die de looptijd van een schade kunnen beoordelen.
In Rb. Amsterdam 03-11-2005 oordeelde de Rechtbank, dat men niet alleen aan de zijde van benadeelde inzage in het medisch dossier moet hebben, doch tevens de advocaat en de medisch adviseur van de verzekeraar deze inzage moet hebben.
Dit heeft geleid tot diverse ‘patiëntenkaart-arresten’, waarvan met name HR 22-02-2008, JA 2008, 72 en 73 van belang zijn. Het ging hierin evenwel om een verzoek tot een voorlopig deskundigenonderzoek, hetgeen van cruciaal belang is. Vastgesteld werd, dat de patiëntenkaart nodig is om de verdere voortgang te kunnen bepalen, maar…. het gaat dan wel om gegevens die de deskundige nodig heeft om de aan hem gestelde vragen te beantwoorden!
Conclusie naar aanleiding van dit arrest luidt, aldus de heer Van Dijk:
– in geval van een voorlopig deskundigen bericht kan de verzekeraar niet de patiëntenkaart eisen, o.a. in verband met het blokkeringsrecht van benadeelde;
– maar: de medisch adviseur van de verzekeraar mag de gegevens wel hebben, want die heeft geheimhoudingsplicht;
– als benadeelde geen gebruik maakt van zijn blokkeringsrecht en het deskundigenbericht wordt overgelegd, moet door benadeelde ook alle gegevens overgelegd worden (ook aan de verzekeraar dus en niet slechts aan diens medisch adviseur!).
In een bodemprocedure kan op grond van artikel 22 Rv wèl het overleggen van nadere informatie gevraagd worden wanneer het voor de beoordeling van het ingebrachte ‘voorlopig deskundigenbericht’ nodig zou zijn. Hamvraag luidt dus waartoe dit nu zal leiden: het starten van bodemprocedures? Dat zal de schaderegeling er niet vlotter op maken, aldus de heer Van Dijk.
Niet murw gepraat, maar zonder meer duidelijk genoeg kon de avond afgesloten worden zonder vragen vanuit de toehoorders en kon iedereen weer bijgepraat over de actualiteiten huiswaarts keren. Onze dank hiervoor gaat uit naar Kennedy Van der Laan en niet in de laatste plaats uiteraard naar Chris van Dijk!