Lezing dd 6 december 2007: Arlette Schijns: Aansprakelijkheid van de wegbeheerder.
Het fileleed was weer compleet, de afgelopen bijeenkomst in de Biltsche Hoek. Een ongeval, het slechte weer of toch nog de Sint op zijn schimmel, die de kilometers stilstand veroorzaakte?
Laatstgenoemde heeft in ieder geval tijdig een versnapering voor bij de koffie kunnen langsbrengen, zodat de aanwezigen met iets lekkers weer huiswaarts konden keren.
Omdat ook onze gastspreekster van de avond de file moest trotseren en haar lezing daardoor niet om 18.00 uur aanvang kon nemen, vonden wij Fred Zwarts bereid ons nogmaals uit te leggen hoe we ons ledenforum van de website kunnen bezoeken. De kans werd te baat genomen om nog eens benadrukken, dat er tot op heden te weinig reactie en input vanuit de leden bespeurd wordt, hetgeen jammer te noemen is. Immers, het doel is om met elkaar over diverse onderwerpen te discussiëren om zodoende van elkaar te leren en onze vakkennis te verbreden, zodat we er in onze dagelijkse praktijk ook ons voordeel mee kunnen doen. We zijn daarbij professioneel genoeg om naar aanleiding van een stelling op het forum onze visie te kunnen weergeven, zonder daarop ‘een dag later’ in een specifieke zaak te worden aangesproken.
Schroom dus niet en laat u horen!
Gelukkig was onze gastspreekster nog ruim op tijd voor haar presentatie, welke slechts een ½ uurtje later aanvang nam. Arlette Schijns, verbonden aan Pels Rijcken & Drooglever Fortuijn heeft ons in een kort tijdsbestek van ongeveer 2 uur weer helemaal bijgepraat over ‘aansprakelijkheid van de wegbeheerder’. Een impressie.
Samen met haar kantoorgenoot Tom van Dijk van kantoor Den Haag maakt zij deel uit van de sectie civiel procesrecht met de focus op overheidsaansprakelijkheid, waarbinnen de aansprakelijkheid van de wegbeheerder valt.
Zonder commercieel over te willen komen, benoemde mevrouw Schijns specifiek een onlangs verschenen boek over dit onderwerp, waaraan zij har medewerking verleend heeft. De titel luidt heel toepasselijk ‘aansprakelijkheid van de wegbeheerder’ en is verkrijgbaar bij de ANWB.
Via 1) het toepasselijke begrippenkader en 2) de van belang zijnde regelgeving nam mevrouw Schijns ons mee naar 3) de aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW en 4) die ex artikel 6:162 BW om ons tenslotte te wijzen op 5) enige jurisprudentie op dit vlak.
Ad 1) Opmerkelijk is dat sinds 1992 een toename van het aantal claims en een stijgende schadelast is geconstateerd. Oorzaak wordt gevonden in het feit, dat onder het Oud BW sprake was van een schuldaansprakelijkheid [: men moest de onrechtmatige daad (ex 1401 BW-Oud) aantonen] doch sinds de invoering van het NBW is sprake van een risicoaansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW. Voldoende is dat men een gebrek aan de weg aantoont, in welk geval de wegbeheerder (risico-)aansprakelijk is.
Voor het begrip ‘weg’ dient verwezen te worden naar de letterlijke tekst genoemd artikel 6:174 BW. Hieruit blijkt, dat het moet gaan om een ‘opstal’ (lid 1), waarbij van belang is dat het moet gaan om ‘kunstwerk’; natuurverschijnselen, zoals de berm en bomen, vallen er dus niet onder, evenmin als onverharde wegen. Verder moet sprake zijn van een ‘openbaar karakter’ (lid 2).
Voor het begrip ‘verharde weg’ is artikel 15 WVW van belang, terwijl de rechtspraak heeft aangegeven dat ‘datgene wat er uitziet als verhard’, een verharde weg genoemd mag worden. Hier zijn inmiddels 3 criteria voor benoemd: – er moet sprake zijn van een toplaag op de weg (bv. klinkers, kiezels);
– de toplaag moet de indruk wekken dat het enige belasting kan hebben;
– het moet vlak en egaal zijn.
Zo is een zandpad dus een onverharde weg, maar een schelpenpad een verharde weg.
Wanneer sprake is van een onverharde weg is artikel 6:174 BW n.v.t.; er kan dan evenwel nog wel sprake zijn van aansprakelijkheid van de wegbeheerder, zij het op grond van de onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW. Het moet dan gaan om een gevaarscheppende situatie; er zal getoetst worden aan de welbekende Kelderluik-citeria.
Bij het openbaar karakter onderscheiden we een feitelijke openbaarheid [d.w.z. feitelijk toegankelijk voor een ieder, in welk geval de WVW van toepassing is] en een juridische openbaarheid. Bij dit laatste gaat het om ‘openbaar’ in de zin van de Wegenwet, welke aangeeft dat een weg openbaar is wanneer een weg als zodanig al 30 jaar openbaar is (toegankelijk voor mensen) of wanneer er de bestemming van openbaarheid aan gegeven is. Zo worden alle wegen die in de zgn. ‘wegenlegger’ (welke openbaar is en door de gemeente bijgehouden dient te worden) voorkomen, geacht openbaar te zijn. Ook in een bestemmingsplan is e.e.a. na te gaan [een ‘weg in aanbouw’ = een openbare weg].
Wat behoort nu tot de weg? Dat zijn de weg zelf, alsook het weglichaam en de weguitrusting. Hieronder vallen niet het bewakingssysteem en de spoorbomen van de spoorwegen: deze vallen onder het beheer van de spoorwegbeheerder, te weten Prorail.
En de berm (hiervoor als natuurverschijnsel, groenvoorziening, betiteld) en bermbeschermers? Volgens rechtspraak in het verleden vielen deze wel onder de weg (en dus 6:174), maar hierover kunnen de meningen toch nog verschillen.
Tot het weglichaam behoort tevens de constructieve ondergrond: ook die moet voldoende zijn (de toplaag alleen volstaat dus niet).
Wie kan beschouwd worden als de beheerder van de weg (en dus de onderhoudsplichtige)? Voor een openbare weg is dat het overheidslichaam (Rijksoverheid, Provincie, Gemeente of Waterschap); voor een niet-openbare weg is dat de eigenaar ervan. Hierbij valt te denken aan een parkeerterrein bij een ziekenhuis of een bedrijventerrein.
Ad 2) De belangrijkste toepasselijke regelgeving wordt gevormd door de Wegenwet (m.n. artikel 15; zonder de Wegenwet en de daarin opgenomen onderhoudsverplichting kom je aan 6:174 BW niet toe!), de WVW (artikel 5!), de BABW (Besluit Administratieve Bepalingen inzake Wegverkeer, waarin bv. is opgenomen de verplichting te voorkomen dat er teveel verkeersborden langs een weg staan), het BW (artikel 6:174 en 6: 162), het RVV 1990, Regelgeving Verkeerslichten en Europese regelgeving (bv. de CE-markering).
Niet wettelijke normen zijn bv. de CROW-richtlijnen, de ROA- en RONA-richtlijnen, de NEN-normen (waaronder ook weer de Regelgeving Verkeerslichten) en de SBR-richtlijnen (bij trillingshinder bv.).
Ad 3) en 4) Aansprakelijkheid ex artikel 6:174 BW / 6:162 BW
Vroeger gold 1401 BW (huidig 6:162); het vertrekpunt was: bewijs van een gebrek aan zorg voor de weg.
Tegenwoordig geld de kwalitatieve aansprakelijkheid ex 6: 174 BW met als vertrekpunt: het stellen van een gevaarlijk gebrek is voldoende (waarnaast uiteraard nog wel het stellen en aannemelijk maken van een causaal verband tussen het gebrek en het ongeval en de schade en het ongeval blijft bestaan).
De omstandigheden, die steeds weer bij de beoordeling van een al dan niet aanwezige aansprakelijk-heid ex 6:174 BW, in overweging genomen worden zijn:
– ernst van het gevaar;
– aard en drukte van de weg;
– soort weggebruiker en de wijze van gebruik;
– adequate waarschuwing; hierbij is van belang of het om een zichtbare waarschuwing gaat, rekening houdend met een zekere mate van onvoorzichtigheid van de weggebruiker.;
– verwachtingen; de weggebruiker mag hoge verwachtingen hebben, doch voor hem geldt wel ook een zekere norm voor de in acht te nemen voorzichtigheid, die niet overschreden mag worden;
– financiële aspecten; het budget van de wegbeheerder is niet onuitputtelijk!
Wanneer sprake is van een slecht wegdek zal de waarschuwing hiervoor onvoldoende zijn wanneer de inrichting e/o situatie van de weg beneden een bepaald niveau komt; als zo’n waarschuwing er vervolgens al een x-aantal jaar staat, zal de wegbeheerder hebben uit te leggen waarom hier geen verandering/verbetering in aangebracht is.
Een eigen-schuld-verweer (door de wegbeheerder aan het adres van de weggebruiker) is ten bewijze van de wegbeheerder. Hierbij kan van belang zijn of de weggebruiker ter plaatse bekend was. In het bevestigende geval kan worden aangenomen dat de weggebruiker bekend was met het gevaar, zodat de wijze waarop gewaarschuwd werd niet meer van belang is: omdat de weggebruiker al bekend was met het gevaar, is een ontbrekende of onvoldoende waarschuwing niet meer van belang, zodat van aansprakelijkheid van de wegbeheerder geen sprake is.
Van aansprakelijkheid ex 6:174 BW is evenmin sprake wanneer de tenzij-clausule (6:174 slot) van toepassing is of wanneer sprake is van evidente situaties. De tenzij-clausule houdt in, dat er geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid ex 6:174 indien er geen aansprakelijkheid ex 6: 162 BW zou hebben bestaan.
Deze clausule doet zich veelal voor in geval van een ‘kort tijdsverloop tussen het ontstaan van het gebrek en het plaatshebben van het ongeval’. Over welke tijdsduur we het hebben om te spreken over een ‘kort tijdsverloop’ is niet bekend (de jurisprudentie is hier verdeeld over).
Voor de aansprakelijkheid ex 6:174 BW is kennis ven het gebrek niet van belang; als er sprake is van een gebrek, is er aansprakelijkheid, of men nu van het gebrek afwist of niet.
In het kader van 6:162 is kennis van het gebrek echter wel van belang: als de wegbeheerder wel kennis van het gebrek had, maar er niets aan doet, is sprake van een onrechtmatige daad en zal een beroep op de tenzij-clausule niet slagen.
Wat is nu de reikwijdte van artikel 6:174 BW?
Het is toepasselijk in de volgende situaties:
– gebrek aan de weg zelf (fysiek gebrek);
– gebrekkige weginrichting;
– voorwerpen op de weg, die niet wezensvreemd zijn (bv. putdeksels, losgeraakte onderdelen, die normaliter onderdeel uitmaken van de weg)
Het is dus niet toepasselijk in geval van:
– wezensvreemde voorwerpen en substanties op het wegdek (bv. olie o.i.d.);
– gladheid door sneeuw, ijzel en water (in die gevallen is aansprakelijkheid ex 6:162 BW mogelijk wanneer er te laat of slecht gewaarschuwd is of te weinig gladheidbestrijding geweest is. Een gladheidsbestrijdingsplan is dus van belang).
Ad 5) Mevrouw Schijns beëindigde haar presentatie met de verwijzing naar enkele uitspraken van diverse instanties.
Zo blijkt uit HR 06-09-1996, VR 1997, 14 dat split onder ‘de weg’ valt en aansprakelijkheid oplevert bij onvoldoende waarschuwing.
Hof Den Bosch 16-05-2002, VR 2003, 64 leert dat bij olie/regen niet gesproken kan worden van een gebrek aan de weg en dus geen waarschuwingsplicht geldt; er is doorgaans geen aansprakelijkheid ex 6:174 BW (tenzij de weg te vroeg is vrijgegeven bijvoorbeeld).
Afgevallen lading levert meestal evenmin aansprakelijkheid ex 6:174 BW op.
Ook bij gaten, kuilen e.d. (scheefliggende stoeptegels en klinkers) trekt de wegbeheerder meestentijds aan het langste eind: volgens de lagere rechtspraak geeft een hoogteverschil van 7-8 cm geen aansprakelijkheid van de wegbeheerder; de feitelijke omstandigheden van het geval zijn wel doorslaggevend (zoals de drukte van een fiets- of voetpad). Het enkele feit dat de weg na het plaatshebben van een ongeval ter plaatse is aangepast, impliceert echter geen gebrek voordien en dus evenmin aansprakelijkheid.
Gevallen, waarin een waarschuwingsplicht werd aangenomen, betroffen de ‘biggenruggen’ (Hof Den Bosch 19-02-2003, VR 2003, 156), de ‘betonnen rand’ (HR 17-11-2000, VR 2001, 116) en ‘de gekantelde vrachtauto'(HR 26-11-2003, VR 2004, 22).
Drempels leveren weer niet gauw aansprakelijkheid op (VR 2002, 11).
Tijdens de gestelde mogelijkheid tot het stellen van vragen kwam nog naar voren dat de bewijspositie van een benadeelde geschaad kan worden wanneer de wegbeheerder na een ontvangen melding het gebrek aan de weg gaat verhelpen. Ter voorkoming hiervan is het ’t beste direct na het ongeval zelf foto’s van de situatie ter plaatse te nemen.
Tenslotte kwam aan de orde, dat een rode draad in de wegbeheerdersaansprakelijkheidskwesties (mooi scrabblewoord…) door de Hoge Raad wel is uitgemaakt, dat de wegbeheerder geen rekening hoeft te houden met een bewust onvoorzichtige weggebruiker. Daartegen is immers geen enkele waarschuwing opgewassen.